Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7292

Datum uitspraak2006-07-31
Datum gepubliceerd2006-08-31
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/01194
Statusgepubliceerd


Indicatie

Formeel recht Voor het opleggen van een nadere voorlopige aanslag is geen verzoek van de belastingplichtige vereist.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nr. 03/01194 U i t s p r a a k op het beroep van X, wonende te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen op zijn naam vastgestelde hierna te noemen beschikking. 1. Beschikking en bezwaar 1.1. Met dagtekening 15 maart 2003 heeft de Inspecteur op naam van belanghebbende en met nummer 000.00.000.H31 onder het opschrift ‘Voorlopige teruggaaf 2003 inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen’ een beschikking vastgesteld naar een te betalen bedrag van € 31.156. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 25 april 2003 de beschikking gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift met twee bijlagen is ter griffie ontvangen op 5 juni 2003. Het beroepschrift is aangevuld op 23 oktober 2003, waarbij bijlagen zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 25 november 2005 te Arnhem zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 2.4. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 3. De vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast. 3.1 Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van X BV (hierna: de BV). 3.2. In het voorjaar van 2002 is bij de BV een boekenonderzoek ingesteld naar de over de jaren 1997 tot en met 2000 ingediende aangiften vennootschapsbelasting. Tevens zijn in het onderzoek betrokken de door belanghebbende over die jaren gedane aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Uit het onderzoek zijn diverse correcties voortgevloeid die door belanghebbende in beroep bij dit hof zijn bestreden. 3.3 In 2001 heeft de BV opgericht A BV. Doel van A BV, waarvan belanghebbende middellijk aandeelhouder is, is het verhuren of verkopen van internetnamen. 3.4 Eind 2002 heeft belanghebbende langs elektronische weg aan de Inspecteur verzocht om over het jaar 2003 een negatieve voorlopige aanslag/voorlopige teruggaaf op te leggen. In het verzoek maakte belanghebbende melding van een geschat looninkomen over 2003 van € 115.000 en een geschat bedrag aan in te houden loonbelasting in dat jaar van € 50.069. Met dagtekening 15 februari 2003 is het verzoek door het vaststellen van een ‘Voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003’ met nummer H30 naar een bedrag van € 31.156 gehonoreerd. 3.5 Over het jaar 2002 was aan belanghebbende een voorlopige teruggaaf verleend tot een bedrag van € 31.987. Nadat de Inspecteur in januari 2003 was gebleken dat tot op dat moment over het jaar 2002 geen loonbelasting was afgedragen heeft hij aan belanghebbende met dagtekening 29 januari 2003 een nadere voorlopige aanslag opgelegd over het jaar 2002 tot een bedrag van € 32.070 inclusief heffingsrente. 3.6 Met dagtekening 15 maart 2003 heeft de Inspecteur de thans bestreden beschikking vastgesteld. De beschikking is genummerd 000.00.000.H31 en vermeldt als opschrift ‘Voorlopige teruggaaf 2003 inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen’ De beschikking luidt naar een te betalen bedrag van € 31.156. Bij de bestreden uitspraak is de beschikking gehandhaafd. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1 Partijen houdt verdeeld: - of de Inspecteur met het vaststellen van de beschikking van 15 maart 2005 met nummer H31 heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), - of sprake is van schending van het motiveringsbeginsel, in het bijzonder schending van artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en - of sprake is van schending van het bepaalde in art. 10:2 van de Awb. 4.2. Partijen hebben de voor hun standpunten aangevoerde gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting toegevoegd hetgeen is opgenomen in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn grief inzake het niet horen van belanghebbende in de fase van bezwaar laten vallen en uitdrukkelijk verklaard geen prijs te stellen op terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur. 4.3. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en van de voorlopige aanslag. 4.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Artikel 13 AWR (tekst 2003) luidt als volgt: 1. Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag, met toepassing van de in artikel 15 voorgeschreven verrekening van de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een voorlopige aanslag tot een positief bedrag wordt niet vastgesteld voor de aanvang van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. 2. Een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaaf) wordt voor of in de loop van het tijdvak slechts op verzoek vastgesteld. Bij ministeriële regeling wordt bepaald ten aanzien van welke belastingplichtigen een voorlopige teruggaaf kan worden vastgesteld. 3. Een voorlopige aanslag kan, met inachtneming van de vorige leden, door een of meer voorlopige aanslagen worden aangevuld. 5.2. De gemachtigde van belanghebbende stelt dat de Inspecteur ingevolge het tweede lid van artikel 13 AWR slechts op verzoek een voorlopige teruggaaf kan vaststellen. Op zijn aanvraag is op 15 februari 2003 door het opleggen van een voorlopige teruggaaf met nummer H30 beslist. Een hernieuwde aanvraag is niet gedaan. Noch de AWR noch de Awb verlenen aan de Inspecteur de bevoegdheid om over te gaan tot het intrekken van het oorspronkelijke besluit onder gelijktijdige afgifte van een nieuw besluit in de vorm van een voorlopige teruggaaf. 5.3. De Inspecteur stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak op bezwaar, op het standpunt dat de tweede beschikking met nummer H31 en nadere voorlopige aanslag over 2003 betrof en dat het vasttellen van die tweede beschikking gerechtvaardigd was, nadat hem was gebleken dat het verzoek van belanghebbende tot het opleggen van een voorlopige aanslag naar een negatief bedrag was gebaseerd op ongefundeerde en onjuiste schattingen. Vanaf het derde kwartaal 2001 had belanghebbende geen looninkomsten van de BV meer genoten en tot op 25 april 2003, de datum van de bestreden uitspraak, had A BV zich nog niet als inhoudingsplichtige bij de Belastingdienst gemeld. 5.4. Anders dan de gemachtigde van belanghebbende betoogt heeft de Inspecteur geen besluit genomen de voorlopige aanslag/voorlopige teruggaaf 2003 met nummer H30 in te trekken. De Inspecteur heeft enkel een nieuwe beschikking vastgesteld, inhoudende een nadere voorlopige aanslag met nummer H31 tot een te betalen bedrag van € 31.156. Tegen deze nieuwe beschikking staan voor de belastingplichtige rechtsmiddelen open. Tot het opleggen van een nadere voorlopige aanslag is de Inspecteur bevoegd op grond van artikel 13, derde lid, AWR. Deze bevoegdheid moet worden gezien in het licht van het gestelde in het eerste lid van genoemd artikel. In het eerste lid is – kort gezegd – bepaald, dat de Inspecteur een voorlopige aanslag kan opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop een aanslag over het desbetreffende jaar, rekening houdend met de in artikel 15 AWR voorgeschreven verrekeningen, vermoedelijk zal worden vastgesteld. Een verzoek van de belastingplichtige is voor het opleggen van een zodanig voorlopige aanslag niet vereist. Dat in het biljet van de nadere voorlopige aanslag 2003 met nummer H31 is vermeld ‘Voorlopige teruggaaf 2003’, kan aan de juistheid van de voorlopige aanslag niet afdoen. 5.5. Gelet voorts op hetgeen de Inspecteur met betrekking tot het opleggen van de voorlopige aanslag met nummer H31 heeft gesteld, vermag het Hof niet in te zien dat de Inspecteur in strijd met enige rechtsregel heeft gehandeld. 5.6. Op het biljet van de bestreden voorlopige aanslag H31 is het volgende vermeld: ‘De termijnbedragen van uw eerdere voorlopige teruggaaf worden aangepast of stopgezet. Mogelijk moet u een bedrag terugbetalen. (...) Op grond van nieuwe gegevens is gebleken dat u geen recht heeft op de eerder verleende voorlopige teruggaaf.’ Deze motivering is summier en geeft geen afdoende informatie omtrent de beweegredenen van de Inspecteur die hebben geleid tot het opleggen van die aanslag. Op het ontbreken van een motivering dan wel een voldoende motivering van een besluit stelt de wet evenwel geen directe sanctie. Een ondeugdelijke of onvoldoende motivering kan in de bezwaarfase worden aangevuld of verbeterd. Het Hof stelt vast dat zulks in de uitspraak op bezwaar heeft plaatsgevonden. 5.7. De gemachtigde heeft voorts gesteld dat uit hem bekende feiten blijkt dat het besluit om de beschikking H31 van 15 maart 2003 vast te stellen is geïnstigeerd door de Ontvanger dan wel is genomen op verzoek van de Ontvanger. Naar de mening van de gemachtigde is daarom sprake is van schending van artikel 10:2 Awb. 5.8. De Inspecteur heeft in het verweerschrift aangevoerd dat de Ontvanger weliswaar maatregelen heeft genomen tot het stopzetten van de uitbetaling op de voorlopige aanslag/voorlopige teruggaaf met nummer H30, maar dat de onderhavige voorlopige aanslag H31 is opgelegd door een als inspecteur gemandateerde collega. 5.9. Het Hof ziet geen reden tot twijfel aan de stellingname te dezen van de Inspecteur. Noch in de pleitnota noch ter zitting heeft de gemachtigde iets aangevoerd dat zijn stelling dat de aanslag door een niet daartoe gemandateerde medewerker van de Belastingdienst zou zijn vastgesteld, ondersteunt. Het Hof verwerpt daarom deze grief van belanghebbende. 6. Proceskosten Voor een vergoeding van proceskosten vindt het Hof geen termen aanwezig. 7. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan op 31 juli 2006 door mr Röben, voorzitter, mr N.E. Haas en mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs Woeltjes, als griffier. De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen. De voorzitter, J.B.H. Röben Afschriften van de uitspraak zijn aangetekend per post verzonden op 2 augustus 2006. Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.